Of Spilliaert als kind kunstonderwijs kreeg, bijvoorbeeld van zijn grootoom Emile Spilliaert, is niet met zekerheid te zeggen. Wel is bekend dat hij als achttienjarige een paar maanden naar de academie in Brugge gaat. In oktober 1899 schrijft hij zich in. In het register staat hij vermeld als haarkapper, waarschijnlijk een verwijzing naar het beroep van zijn vader. Hij volgt les in het derde jaar, waar hij, onder leiding van Pieter Raoux, leert tekenen naar antiek model, of ‘Antieke Kop’. Door ziekte houdt hij er het op 17 januari 1900 voor bekeken.
De Brugse kunstacademie van toen mag gezien worden als tegelijk provinciaal en provincialistisch. Een aantal aspirant-kunstenaars uit bijvoorbeeld Oostende of Kortrijk trekt misschien wel naar de provinciehoofdstad, maar wie een professionele kunstcarrière wil uitbouwen, voltooit zijn opleiding aan de meer gerenommeerde academies van Gent, Antwerpen of Brussel en komt finaal vaak in Parijs terecht. Hoewel de traditionele academie rond 1900 onder druk staat, blijft ze een grote aantrekkingskracht uitoefenen, ook op kunstenaars van het vooruitstrevende, anti-academische modernisme.
Door deze korte, verwaarloosbare opleiding wordt Spilliaert beschouwd als een autodidact, een selfmade artiest. Hij leert vooral door te kijken naar andere kunstenaars: in het Oostendse museum, binnen de collectie van Edmond Deman en in Brussel en Parijs. Ook collega-kunstenaars als Constant Permeke inspireren hem. Dat hij zichzelf de kneepjes van het vak leert, zien we bovendien in zijn weinig conventionele mix van materialen en technieken: Oost-Indische inkt, kleurpotlood, aquarel, pastel en gouache samen op papier. Het ontbreken van een academische opleiding geeft hij, in de geest van het modernisme en de zin voor vernieuwing, zelf een positieve draai: ‘Ik heb geen enkele meester gewild. Alles wat school, meester, academie was deed me huiveren.’ 1