In de lente van 1910 nodigt wetenschapper en ondernemer Robert-Bénédicte Goldschmidt (1877-1935) Spilliaert uit om zijn enorme luchtschip, de Belgique II, op papier te vereeuwigen. In april 1910 kijkt Spilliaert naar een proefvlucht boven Oudergem en op basis van zijn schetsen maakt hij zo’n vijftien composities van de zeppelin en de indrukwekkende hangar.
In 1911 stelt Spilliaert in Parijs tentoon bij Les Indépendants, net als Rik Wouters met wie hij over Cézanne spreekt. Dankzij een artikel in 1912 van dichter Franz Hellens, in het toonaangevende tijdschrift L’Art moderne, krijgt Spilliaerts naam wat meer bijklank. Bij galerij Georges Giroux ontdekt Spilliaert de Italiaanse futuristen. Hij stelt er nadien, samen met onder andere Permeke en Tytgat, zelf twintig werken tentoon. Ook toont hij werk bij de Brusselse groep Sillon en bij Doe Stil Voort.
Henri Vandeputte duikt opnieuw op in Parijs en vraagt Spilliaert mee te doen aan zijn nieuwe project, Les Dessinateurs de Paris. Spilliaert zorgt voor dertig werken. In Parijs ontmoet hij ook Verhaerens neef Paul Desmeth, die een goede vriend zal worden.
Kort voor de Eerste Wereldoorlog tekent Spilliaert heel wat treffende composities met een of enkele vissersvrouwen, schoolmeisjes of burgervrouwen op bezoek in tentoonstellingen, vaak ruggelings gezien. Ook maakt hij enkele religieuze composities op basis van heiligen- en kruisbeelden.
In 1914 zorgt de oorlog ervoor dat veel van Spilliaerts vriendschappen verbroken worden. Zelf blijft hij in Oostende, maar zijn moeder Léonie en zijn zus Rachel trekken zoals heel wat Belgen naar Engeland. Ze ontmoeten er Constant Permeke, die ook aan de andere kant van het kanaal beland was. Als burgerwacht blijkt Spilliaert niet veel waard: hij schiet ei zo na een Belgische soldaat neer. Het deprimerende oorlogsgeweld dringt ook door in Spilliaerts werk. In 1915 ontmoet hij zijn toekomstige vrouw Rachel Vergison.